- band
- band1{{/term}}〈de〉 〈muziek〉1 groupe 〈m.〉————————band2{{/term}}I 〈de〉1 [strook stof] bande 〈v.〉 ⇒ 〈klein〉bandelette 〈v.〉 ⇒ 〈ter omsluiting〉bandeau 〈m.〉 ⇒ 〈smal〉ruban 〈m.〉2 [om wiel] pneu 〈m.; meervoud: pneus〉3 [magneetband] bande (magnétique)4 [transportband] tapis 〈m.〉(roulant)5 [nauwe betrekking] lien 〈m.〉6 [boekband] reliure 〈v.〉; 〈boekdeel〉 volume 〈m.〉7 [communicatie(media)]bande(de fréquence)8 [bindweefselvezels] ligament 〈m.〉9 [rand als afscheiding] bord 〈m.〉10 [biljart] bande♦voorbeelden:1 een zijden band in het haar • un ruban de soie dans les cheveux〈sport en spel〉 de zwarte band hebben • être ceinture noire2 een lekke band • un pneu crevé3 de band starten • mettre la bandeiets op de band opnemen • enregistrer qc. sur bande4 aan de lopende band • à la chaîne; 〈figuurlijk〉 sans arrêtaan de band staan • travailler à la chaîne5 de banden verbreken • rompre les liens10 op de losse band spelen • jouer par la bande¶ iemand aan banden leggen • brider qn.door de band • habituellementuit de band springen • 〈zich tuchteloos gedragen〉 faire des écarts (de conduite); 〈zich laten gaan〉 faire les quatre cents coupsII 〈het〉1 [lintvormig weefsel] ruban
Deens-Russisch woordenboek. 2015.